Nazi-roofkunst in het Louvre? Het verhaal van schilderij MNR511 Nazi-roofkunst in het Louvre? Het verhaal van schilderij MNR511

Nazi-roofkunst in het Louvre? Het verhaal van schilderij MNR511

Nazi-roofkunst in het Louvre? Het verhaal van schilderij MNR511
Altaussee in mei 1945, na het verwijderen van de bommen uit de Salzwelten. Foto: Wikimedia Commons
Dit verhaal is onderdeel van onze serie Raadsels rond roofkunst: de vele gezichten van ‘Utrechts’ schilderij MNR511 en is mogelijk gemaakt door een bijdrage van Mediafonds Provincie Utrecht. In dit verhaal kijken we naar de weg die het schilderij aflegde tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.

Dit verhaal is onderdeel van onze serie Raadsels rond roofkunst: de vele gezichten van ‘Utrechts’ schilderij MNR511 en is mogelijk gemaakt door een bijdrage van Mediafonds Provincie Utrecht. In dit verhaal kijken we naar de weg die het schilderij aflegde tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.

Een ‘Utrechts’ stadsgezicht in het Louvre: schilderij MNR511. Het kunstwerk van Johannes Huibert Prins is omgeven met raadsels. Over de herkomst van het schilderij is weinig bekend, maar er zijn wat aanknopingspunten. Wie die aanknopingspunten volgt, kan langzaam maar zeker de route ontwaren die het werk de afgelopen decennia heeft afgelegd. Die loopt langs Hitlers belangrijkste kunstinkoper, via het Führermuseum, Joodse kunstverzamelaars en de Monuments Men naar een zoutmijn vol ternauwernood geredde kunstwerken. Dit is het verhaal van schilderij MNR511.

Johannes Huibert Prins schilderde zijn stadsgezicht omstreeks 1782. Waar het daarna gebleven is, is tot de Tweede Wereldoorlog onbekend. In tientallen veilingcatalogi van tussen 1800 en het begin van de oorlog staan stadsgezichten van Prins, maar uit de omschrijvingen van deze kunstwerken valt niet op te maken of het om schilderij MNR511 gaat. Pas in 1944 duikt het schilderij voor het eerst op: het komt voor in documentatie over de collectie van het Führermuseum. Dit museum moest in het Oostenrijkse Linz komen, in de regio waar Adolf Hitler opgroeide. Hij zag Linz als de culturele hoofdstad van het Duitse Rijk en het Führermuseum moest daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Hitler wilde een gebouw met een lengte van 1.100 meter, dat plaats moest bieden aan zestien miljoen kunstwerken die grotendeels uit bezet gebied kwamen.

Hitler, die zelf ook de ambitie had om kunstenaar te worden, legde in de jaren dertig het fundament voor deze collectie. Hij verzamelde honderden schilderijen van Duitse en Oostenrijkse schilders, in genres die voldeden aan zijn wensen. Hij vond dat kunst de natuurlijke vormen en het menselijk lichaam moest benadrukken en moest bijdragen aan het Duitse volk en ras. Kunst die niet bedoeld was voor het Duitse ras, entartete kunst, werd verboden. Dit was vaak moderne kunst uit die tijd. Een deel van de entartete kunst werd vernietigd, maar Hitler stuurde ook vier kunstverkopers op pad om de ‘ontaarde’ werken te verkopen of op de internationale kunstmarkt te ruilen voor werken die wel aan Hitlers wensen voldeden. Een van deze vier kunsthandelaars was Hildebrand Gurlitt. Hij kreeg ook het stadsgezicht van Johannes Huibert Prins in handen.

Kunst voor het Führermuseum

Hildebrand Gurlitt is gerust een man met meerdere gezichten te noemen. Hij werd geboren in 1895 en had een Joodse achtergrond. Hij was een voorvechter van de avant-gardistische kunst, die door het nazi-bewind juist zo werd verafschuwd. Ook verloor hij door bezwaren uit de nazi-hoek tot twee keer toe zijn baan, als directeur van het König Albert museum in Zwickau en als directeur van de Kunstverein in Hamburg. Hoewel hij misschien niet de meest voor de hand liggende kandidaat lijkt, werd Gurlitt een van de vier kunsthandelaars in het buitenland. Eerst verkocht hij ‘ontaarde’ kunst, maar later zou hij zich storten op de aankoop van kunstwerken.

Ondertussen waren er in Oostenrijk enkele ontwikkelingen. In december 1942 overleed Herman Posse, de directeur van het Führermuseum en leider van de Sonderauftrag Linz, de commissie die bezig was met het opbouwen van de collectie voor het Führermuseum. In maart 1943 volgde Hermann Voss de overleden Posse op. Voss had goede connecties met de nazi’s en veel kennis van de kunstmarkt. Zo raakte hij ook betrokken bij de verkoop van entartete kunst en geplunderde kunst van Joodse verzamelaars. Voss werkte in zijn nieuwe rol samen met kunsthandelaars in Duitsland, Oostenrijk en de door nazi-Duitsland bezette gebieden.

Voss stelde Hildebrand Gurlitt in 1943 aan als hoofdinkoper voor het Führermuseum. Via kunsthandels en particulieren in Frankrijk verwierf Gurlitt kunstwerken voor zichzelf en zo’n 3.200 werken voor Hitlers collectie. Joden werden opgepakt en raakten hun bezittingen kwijt, maar werden ook wel omgekocht met de belofte dat ze mochten vluchten. Veel kunst werd geroofd of verkregen door gedwongen verkoop.

Rechterhand Theo Hermsen

Tijdens zijn missie voor het Führermuseum werkte Gurlitt in Parijs samen met Theo Hermsen, die ook betrokken was bij de verwerving van Prins’ stadsgezicht. Hermsen was afkomstig uit een Haagse familie van kunsthandelaars en was in 1939 naar Parijs vertrokken. In eerste instantie deed hij dat als ‘kunstcriticus’, maar dat imago zette hij al snel om toen hij zich in kringen van kunsthandelaars begon te begeven. Hij bouwde in Parijs een netwerk op en werkte in opdracht van verschillende kunsthandelaars. Gurlitt was een van Hermsens belangrijkste klanten. Hermsen onderhield niet alleen goede contacten met de Duitsers, maar ook met de Franse autoriteiten. Daardoor kon hij administratieve en financiële obstakels vaak omzeilen. Hij regelde onder meer exportvergunningen voor Duitse kunsthandelaars. Dat was een ingewikkeld en omvangrijk proces, waar de kunsthandelaars zelf meestal niet zo op zaten te wachten. Hermsen schrok er echter niet voor terug en speelde op die manier een belangrijke rol, blijkt onder meer uit de vele uitvoervergunningen die hij aanvroeg voor de Sonderauftrag Linz.

Tekst loopt door onder de afbeelding

‘L’Oude Gracht à Utrecht’, Johannes Huibert Prins (ca. 1782)

Gurlitt en Hermsen gingen in Parijs op zoek naar kunstwerken die geschikt waren om aan te kopen. Hermsen onderhandelde over de prijzen, Gurlitt rekende de werken af en sloeg ze op in geheime depots. Hermsen zorgde ondertussen goed voor zijn Duitse zakenpartner als die in Parijs verbleef. Hij betaalde regelmatig Gurlitts reiskosten en hotelverblijven en nodigde hem thuis uit voor diners. Het was een goede samenwerking. In Gurlitts kasboeken zijn tientallen kunstwerken te vinden die hij samen met Hermsen wist te verwerven.

Tekst loopt door onder de afbeeldingen

Landschap met boerderij, Thomas van Apshoven (ca. 1645-1665)
Het tafereel met acht boogschietende mannen in een dorp, Thomas van Apshoven (ca. 1661). Bron: Deutsches Historisches Museum

In maart 1944 verwierf Gurlitt in Parijs het stadsgezicht van Johannes Huibert Prins, dat oorspronkelijk van iemand uit Parijs was. Hij kocht het tegelijk met twee kunstwerken van de zeventiende-eeuwse Vlaamse schilder Thomas van Apshoven, een landschap met boerderij en een tafereel met acht boogschietende mannen in een dorp. Voor de drie werken samen betaalde Gurlitt 20.000 Reichsmark. Hij gaf in totaal minstens 9,2 miljoen Reichsmark uit aan de kunst voor het museum. Gurlitt verdiende in het bezette Frankrijk een fortuin dankzij onder meer gemanipuleerde wisselkoersen. Toen het einde van de oorlog dichterbij kwam, kwam de kunstaankoop voor het Führermuseum in een stroomversnelling. Kwaliteit en prijzen deden er weinig meer toe, er werden massaal kunstwerken aangekocht. Ook de werken van Prins en Van Apshoven werden in die periode aangeschaft.

Het depot in de zoutmijn

De werken van Prins en Van Apshoven werden aangekocht voor Hermann Voss, die op dat moment nog directeur van het Führermuseum was. Nadat Gurlitt ze verworven had, droeg Hermsen zorg voor de export. De nazi’s hadden verschillende opslagplaatsen waar ze de geplunderde kunstwerken, maar ook goud en andere objecten opsloegen. Een van deze depots was de Salzwelten Altaussee, een zoutmijn in de Oostenrijkse plaats Altaussee. Hier werd de kunst opgeslagen die verworven was tijdens de Sonderauftrag Linz. Zo kwam het ‘Utrechtse’ stadsgezicht van Prins onder nummer 3362 in de Oostenrijkse zoutmijn terecht. Ook de twee schilderijen van Van Apshoven staan op de lijst van werken die in het depot in Altaussee lagen opgeslagen.

Tekst loopt door onder de afbeelding

De inventariskaart van Prins’ schilderij in de zoutmijn van Altaussee

Het einde van de oorlog naderde. De geallieerden maakten zich zorgen over de vele waardevolle kunstwerken die in handen van de nazi’s waren gevallen. Ze hadden daarom in 1943 al een team opgestart, de Monuments, Fine Arts, and Archives Section Unit (MFAA). Het team bestond uit zo’n vierhonderd mensen uit de kunstwereld en kwam bekend te staan onder de naam Monuments Men. De Monuments Men probeerden tijdens de Tweede Wereldoorlog onder meer om waardevolle kunstwerken te beschermen. In samenwerking met soldaten zorgden ze ervoor dat de kunstwerken niet beschadigd raakten door het oorlogsgeweld. Kunst die in handen van de nazi’s was gevallen, werd opgespoord en veiliggesteld.

In april 1945 kwamen de geallieerden steeds dichter in de buurt van de kunstopslag in de Salzwelten Altaussee. De nazi-leider in het gebied, August Eigruber, gaf opdracht om de zoutmijn op te blazen en liet acht bommen van elk 500 kilogram de tunnels in transporteren. De daadwerkelijke ontploffing van de bommen werd op het laatste moment voorkomen, door onder andere het bestuur van de mijn en de mijnwerkers. De bommen werden uit de mijn verwijderd en het depot kwam in handen van de geallieerden.

Tekst loopt door onder de afbeelding

Altaussee in mei 1945, na het verwijderen van de bommen uit de Salzwelten. Foto: Wikimedia Commons

In het depot in Altaussee vonden de Monuments Men 6.577 schilderijen, 954 prenten, 137 beelden, 129 wapens en wapenuitrustingen, 122 wandtapijten, 78 stuks meubilair, 1.700 kisten met boeken en 283 kisten met niet nader omschreven inhoud. Onder de schilderijen waren niet alleen die van Prins en Van Apshoven, maar ook een aantal zeer bekende kunstwerken. Het Lam Gods van Jan van Eyck keerde als eerste terug uit de mijn. Ook De astronoom van Johannes Vermeer en Madonna met kind van Michelangelo werden teruggevonden in Altaussee. De Monuments Men zorgden ervoor dat alle kunstwerken uit de mijn naar het Central Art Collecting Point in München werden gebracht.

De geallieerden begonnen in juli 1945 het Central Art Collecting Point in München, om er de kunst die in depots van nazi’s werd aangetroffen op te slaan. Het ging vooral om kunst uit Europese musea en privécollecties. De binnengekomen kunstwerken werden er geïnventariseerd en gefotografeerd, met als doel ze over te brengen naar de landen waar ze oorspronkelijk vandaan kwamen. Prins’ stadsgezicht kreeg in München nummer 4314. Op 21 januari 1948 ging het, samen met 335 andere items, op transport naar Frankrijk. Captain Elie Doubinsky, een van de Monuments Men, en Herbert Stewart Leonard, hoofd van de MFAA, ondertekenden de transportlijst. De twee schilderijen van Van Apshoven waren al in 1946 teruggegaan naar Frankrijk.

Tekst loopt door onder de afbeelding

Captain Elie Doubinsky ondertekende het afschrift van het transport waar Prins’ schilderij mee naar Frankrijk vertrok. Bron: Restitution Research Records

De terugkeer naar Frankrijk

De geallieerden vonden in Duitsland en in de door Duitsland bezette gebieden tienduizenden kunstwerken en -voorwerpen uit Frankrijk waarvan werd aangenomen dat ze in de Tweede Wereldoorlog geroofd waren. Na de oorlog begon het ingewikkelde proces om deze kunst, maar ook meubels, serviezen, boeken en andere voorwerpen, terug te brengen bij de rechtmatige eigenaren. De geallieerden onderhielden onder meer goed contact met de in november 1944 in Frankrijk opgerichte Commission de récupération artistique (CRA). Deze organisatie kreeg de taak om onderzoek te doen naar de herkomst van de uit Frankrijk geroofde kunst.

In de korte tijd dat de CRA bestond, kwamen 61.233 kunstobjecten terug naar Frankrijk. In 1950 waren 45.000 van deze werken teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren of nabestaanden. Van ruim 13.000 objecten kon de eigenaar echter niet worden getraceerd. Het ging om kunst van wisselende kwaliteit. Er stonden ook veel meubels op de lijst, waarvan het lastig was om de rechtmatige eigenaar te vinden. Een groot deel van de objecten werd door de Franse staat verkocht.

Maar niet alle kunstobjecten vielen ten prooi aan verkoop. L’Office des biens et intérêts privés (OBIP) werd na het opheffen van de CRA, vanaf 1949, verantwoordelijk voor het behandelen van de lopende dossiers en verzoeken. Ruim 1.000 schilderijen en 1.100 andere kunstvoorwerpen werden geselecteerd en bleven in beheer van de Franse staat. Er waren wel criteria waaraan deze objecten moesten voldoen, maar onduidelijk is hoe de lijst precies tot stand is gekomen. Het schilderij van Prins was een van de 1.000 schilderijen die op deze manier in beheer van de Franse staat kwamen. Wat er met de schilderijen van Van Apshoven gebeurde, is niet helemaal duidelijk. Wel is bekend dat beide werken recent nog op veilingen zijn verschenen.

De restitutie

Het OBIP gaf de 2.200 objecten, in afwachting van terugkeer naar de rechtmatige eigenaar, in bewaring bij Franse musea. Ze behoorden niet toe aan de Franse staat en werden ook niet vermeld in de inventarissen van musea. Ze kwamen in speciale voorlopige inventarissen, die MNR (‘Musées nationaux récupération’) worden genoemd. MNR verwijst dus naar de werken die voortkomen uit het artistieke herstel na de Tweede Wereldoorlog, maar ook naar de collectie schilderijen in het Louvre waar het werk van Prins onderdeel van uitmaakt.

Tekst loopt door onder de afbeelding

Het schilderij in zaal 804 van het Louvre

De werken uit de MNR-collectie werden van 1950 tot 1954 in Musée national du palais de Compiègne tentoongesteld, in een stad vlak bij Parijs. Ook het werk van Prins hing daar. Het idee achter de tentoonstelling was dat rechtmatige eigenaren hun kunstwerk mogelijk zouden herkennen, waardoor het alsnog kon worden gerestitueerd. De kunstwerken die ook op deze tentoonstelling niet werden herkend, werden in bewaring gegeven bij de verschillende musea, waardoor het stadsgezicht van Prins in de MNR-collectie van het Louvre terechtkwam. De kunststukken die tot deze collectie behoren, hebben een nummer gekregen met de afkorting MNR als voorvoegsel. Zo komt het stadsgezicht van Prins dus aan de code MNR511.

Het onderzoek naar de rechtmatige eigenaren van de werken in de MNR-collectie gaat nog altijd door. Elk jaar worden enkele werken alsnog gerestitueerd. In 2023 ging het in totaal om zeven werken, waarvan het meest recente op 18 april werd teruggeven. De rechtmatige eigenaar van MNR511 mag dan tot op heden nog onbekend zijn, het is niet gezegd dat het schilderij van Prins nooit zal terugkeren naar degene aan wie het toebehoort. Tot die tijd hangt het stadsgezicht op de tweede verdieping van het Louvre, in zaal 804 van de Richelieu-vleugel.

Tekst loopt door onder de afbeelding

De zaal in de Richelieu-vleugel in het Louvre, waar werken hangen waarvan niet bekend is wie de rechtmatige eigenaren zijn

Hoe het verderging

Hoe liep het af met de hoofdpersonen uit dit verhaal? Het door Hitler zo gewilde Führermuseum in Linz is uiteindelijk nooit gebouwd. Hoofdinkoper voor het museum Hildebrand Gurlitt werd door de geallieerden gearresteerd. Hij wist zich vrij te pleiten door te wijzen op zijn Joodse afstamming en op zijn rol als ‘redder’ van de entartete kunst, waarvan hij een grote privécollectie had. In 1948 werd Gurlitt opnieuw museumdirecteur, in 1956 kwam hij om bij een verkeersongeluk. Cornelius Gurlitt, zoon van Hildebrand, erfde zijn vaders collectie van 1.500 werken. Hij bewaarde de verzameling lange tijd in het geheim, maar in 2012 werd die ontdekt. De collectie bevatte werken van bekende meesters, zoals Picasso, Chagall, Matisse, Monet, Renoir en Rodin. Al snel bestond het vermoeden dat het deels om roofkunst ging, onrechtmatig verkregen van Joodse eigenaren. Cornelius Gurlitt heeft de complete collectie nagelaten aan het Kunstmuseum Bern, in Zwitserland. Het onderzoek naar welke werken als roofkunst moesten worden beschouwd, ging na de dood van Cornelius Gurlitt verder.

In 1945 werd Hermann Voss in Altaussee ondervraagd door agenten van de Art Looting Investigation Unit (ALIU), vanwege zijn rol als hoofd van de Sonderauftrag Linz en zijn betrokkenheid bij het confisqueren van kunst van Joodse verzamelaars. Nuttige informatie over de herkomst van de kunstwerken gaf hij echter niet. De Amerikaanse autoriteiten hadden belastend materiaal over Voss’ rol tijdens de oorlog, maar dat ging verloren tijdens het transport tussen de Duitse autoriteiten. De procedure tegen Voss werd stopgezet. Na de oorlog had Voss nog een succesvolle carrière in de kunstwereld. Hij overleed in 1969.

Theo Hermsen stierf op 2 december 1944 op 39-jarige leeftijd in een ziekenhuis in Parijs. Na zijn dood werd onderzoek gedaan naar de illegale manier waarop hij tijdens de oorlog geld had verdiend. Na zijn dood werd hij hiervoor veroordeeld, vanwege de ‘zeer omvangrijke’ zaken die hij deed met de nazi’s. Er werd 1,7 miljoen frank in beslag genomen en daarbovenop een boete gegeven van 3 miljoen frank. In 1955 werd het bedrag oninbaar verklaard.

Gekoppelde berichten

12 Reacties

Reageren
  1. Wim

    Zucht. Kan de redactie haar journalistieke capaciteiten nu echt niet inzetten voor wél relevante onderwerpen?

  2. Ton

    @ Wim
    Voetbal !

  3. Ton

    @ Wim
    Horeca !

  4. Ton

    @ Wim
    Van Morrison !
    Straatnamen!
    Veranderend straatbeeld !

  5. Rien

    Ik vond het heel interessant!

  6. W

    @ton; hahaha

  7. W

    Eens met Wim. Er blijven tal van zaken (soms schandalen) in het Utrechtse volledig onderbelicht, maar hier heeft met blijkbaar capaciteit genoeg voor.

  8. Henk

    Boeiend verhaal wat en over Utrecht gaat en verder gaat dan de dagelijkse onderwerpen. Vaker doen.

  9. Kurdy

    Complimenten voor dit interessante spitwerk/achtergrondverhaal over roofkunst. Beladen kunstgeschiedenis. Doet me denken aan de film The Train, een klassieker uit de jaren 60 met Burt Lancaster.
    Bij Compiègne had vermeld kunnen worden dat hier op 11 november 1918 de wapenstilstand van de Eerste Wereldoorlog en op 22 juni 1940 de ‘wapenstilstand’ tussen Frankrijk en Duitsland.

    @Wim/W: jullie vergelijken (zure) appels met peren

  10. WvR

    @W, @Wim:
    Dan zeggen jullie toch gewoon je abonnement op?
    Oh wacht…

  11. Jeroen

    Interessant stuk! Leuk om dit soort Utrecht specifieke zaken hier te lezen.

  12. Cico

    tip: volgend artikel mag wat ‘vlotter’, het is nu te academisch. Er bungelt nog net geen voetnotenapparaat en literatuurlijst aan. Het onderwerp (WO2 geschiedenis, beeldende kunst) is wel degelijk populair op deze site

Plaats een reactie

Lees voor u reageert onze algemene voorwaarden. Alle reacties worden vooraf gemodereerd. Uw IP adres is geregistreerd (wordt niet gepubliceerd).